Gedichtanalyses


Oorspronkelijke tekst (1915)
In Flanders fields – John McCrae (1872-1918)

In Flanders fields the poppies blow
Between the crosses, row on row
That mark our place; and in the sky
The larks, still bravely singing, fly
Scarce heard amid the guns below.
We are the Dead. Short days ago
We lived, felt dawn, saw sunset glow,
Loved, and were loved, and now we lie
In Flanders fields.
Take up our quarrel with the foe:
To you from failing hands we throw
The torch; be yours to hold it high.
If ye break faith with us who die
We shall not sleep, though poppies grow
In Flanders fields.


Vertaling naar het Nederlands (1968)
In Vlaanderens velden – Bert Decorte (1915-2009)

In Vlaanderens velden bloeien de klaprozen
Tussen de kruisen, rij aan rij
die onze plek aangeven; en in de lucht
vliegen leeuweriken, nog steeds dapper zingend
zelden gehoord te midden van het kanongebulder aan de grond.
Wij zijn de doden. Enkele dagen geleden
leefden we nog, voelden de dageraad, zagen de zon ondergaan
beminden en werden bemind en nu liggen we
in Vlaanderens velden
Neem ons gevecht met de vijand weer op:
Tot u gooien wij, met falende hand
de toorts; aan u om haar hoog te houden
Als gij breekt met ons die sterven
zullen wij niet slapen, ook al bloeien de klaprozen
in Vlaanderens velden.


Het gedicht In Flanders Fields is dit jaar natuurlijk erg in de actualiteit met al de herdenkingen voor de slachtoffers van WOI, de Groote Oorlog die 100 jaar geleden begon. In Flanders Fields is eigenlijk het enige gedicht dat ik kende voordat ik aan deze taak begon.

Het gebruik van klaprozen (poppies) in het gedicht is erg symbolisch. Het rood van de blaadjes staat voor het bloed van de gesneuvelden en het binnenste van de bloem is zwart, de kleur van rouw. In het hart van de bloem is ook een kruisvorm te zien, het kruis dat bij de christenen een symbool van lijden en verlossing is (Jezus aan het kruis). De klaprozen die op de Vlaamse velden groeien staan voor alle doden die tijdens de oorlog zijn gevallen. Het lijkt alsof het bloed dat zij lieten vloeien op het slagveld, zaden deed ontkiemen en prachtige rode bloemen deed groeien die de levenden inspireerden en bemoedigden.

Klaprozen zijn typische pioniersplanten, zij groeien op barre, verstoorde gronden. Natuurlijk was de grond rond de loopgraven in de Eerste Wereldoorlog grondig 'omgespit' door de gevechten en bombardementen. De schrijver McCrae moet dan ook honderden klaprozen hebben zien bloeien toen hij in 1915 het gedicht schreef.

John McRae schreef het gedicht vanuit het standpunt van de gesneuvelden (‘We are the Dead’). Het gedicht vertelt hoe snel de toekomst van soldaten kan veranderen. De ene dag zijn de soldaten nog jong en gezond, vol met dromen over de toekomst, en het volgende moment komt met de dood aan alles abrupt een einde.

De leeuweriken (‘larks’; r.4) kunnen staan als een symbool voor de mensen die de moed en het doorzettingsvermogen hebben om door te gaan met hun leven temidden van al die horror.
De toorts (‘torch’; r.11,12) die wordt doorgegeven staat symbool voor de plicht die de dode soldaten doorgeven aan de levenden om te blijven vechten en hun land te dienen.

De oorspronkelijke Engelse versie van In Flanders Fields is geschreven in de vorm van een Frans rondo. Een rondo bevat drie strofes en heeft in totaal 15 regels. In de eerste, middelste (r.9) en laatste regel (r.15) wordt de titel nog eens herhaald; ‘In Flanders Fields’. Je zou kunnen zeggen dat regel 9 en regel 15 een refrein vormen, regel 9 komt op het einde van de tweede strofe en regel 15 op het einde van de derde strofe. Deze regels zijn zeer kort en rijmen alleen met elkaar, niet met andere regels. In een rondo bevatten alle regels (behalve 9 en 15) normaal gezien elk acht lettergrepen. Het rijmschema van In Flanders Fields is AABBA, AABC en AABBAC. De verschillende rijmklanken ‘ow’ (‘A’) en ‘aai’ (‘B’; fonetisch) komen telkens terug in het gedicht. ‘C’ stelt het refrein voor.
In het gedicht zijn er alliteraties gebruikt, namelijk: ‘flanders fields’ (r.1), ‘crosses, row on row’ (r.2), ‘and in the sky / The larks, still bravely singing, fly / Scarce’ (r.3, 4, 5), ‘saw sunset’ (r.7), ‘Loved and were loved, and now we lie’ (r.8), ‘with the foe: / To you from failing’ (r.10,11) en ‘hold it high’ (r.12).

  

Ik heb als foto bloeiende klaprozen tegen een donkere hemel gekozen. Door de lage hoek waaruit de foto werd getrokken, zien de klaprozen er erg groot en dreigend uit. Ze benadrukken het vreselijke van een oorlog waarin soldaten elke dag met honderden tegelijk de dood ingejaagd werden. Zelfs de hemel lijkt dreigend en heeft een rode tint. Het rood staat symbool voor al het bloed dat tijdens WOI vloeide.




Paradise regained – Hendrik Marsman (1899-1940)

De zon en de zee springen bliksemend open:
waaiers van vuur en zij;
langs blauwe bergen van den morgen
scheert de wind als een antilope
voorbij.

zwervende tussen fonteinen van licht
en langs de stralende pleinen van 't water,
voer ik een blonde vrouw aan mijn zij,
die zorgeloos zingt langs het eeuwige water

een held're, verruk'lijk-meeslepende wijs:

'het schip van den wind ligt gereed voor de reis,
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
de morgen en nacht twee blauwe matrozen -
wij gaan terug naar 't Paradijs'.


Paradise regained (Herwonnen paradijs) is een bekend gedicht van Hendrik Marsman. De Nederlandse dichter schreef dit werk in 1927, op 28-jarige leeftijd. Het gedicht is in expressionistische stijl geschreven. Door zijn vele reizen naar Duitsland kwam Hendrik Marsman met deze stroming in aanraking. Het (Duits) expressionisme was een reactie op het impressionisme. In plaats van de esthetisch verantwoorde voorstellingen van de impressionisten wilden de expressionisten hun innerlijke beroeringen laten zien.
Woorden en beelden hebben voor Marsman vooral een metaforische betekenis in zijn gedichten en ze dragen kosmische consequenties vergelijkbaar met die in de bijbel. Hendrik Marsman werd dan ook christelijk opgevoed. In zijn gedicht Paradise regained zijn veel Bijbelse referenties terug te vinden. De titel van het gedicht is al een verwijzing naar het Aards Paradijs. Andere Bijbelse referenties zijn: Adam en Eva als de ‘blonde vrouw’ en ‘ik’ (r.8) en het stormachtige begin in het gedicht dat doet denken aan het scheppen van de wereld in de Genesis. In tegenstelling tot Eva die in het bijbels verhaal verbannen wordt uit het paradijs, mag de blonde vrouw vrolijk zingen langs het eeuwige water.

Hendrik Marsman had een vitalistische levensvisie, die zich uitte in een grote levensdrift en een hartstochtelijke wil om te leven. Dat komt ook in dit gedicht tot uiting, het is heel optimistisch en klinkt hoopvol. Misschien wou hij met de titel Paradise regained een tegenwicht vormen voor het pessimistische 17e eeuwse Paradise lost van John Milton. Het paradijs wordt wel nooit bereikt in Marsmans gedicht, enkel de tocht ernaartoe wordt opgeroepen. De beelden hierbij gebruikt kunnen verbonden worden met de oerelementen.
Vuur is aanwezig, onder andere in de 'zon' (r.1) en in het 'vuur' (r.2). Ook het element water vinden we terug, bijvoorbeeld in de 'zee' (r.1). De lucht verschijnt in de gedaante van de 'wind' (r.3) en meer verborgen in 'zingt' (r.9), want zingen is niets meer dan het trillen van de lucht. Al deze beelden geven in essentie beweging en verandering weer. Zo is de 'zee' water in beweging en de 'wind' lucht in beweging. Wat echter ontbreekt is het element aarde. Het gedicht is dus voortdurend in beweging, maar: waar gaat het naartoe? Naar het Paradijs. Het gedicht lijkt een rusteloze zoektocht zonder einde.
Betekent het dan dat de zoektocht zelf het paradijs is? Misschien toch niet, omdat er ook verwezen wordt naar de roos (r.12), een bloem die symbool staat voor liefde en schoonheid en die zou kunnen groeien in de aarde van het Aards Paradijs.

In de laatste strofe verwijst de auteur naar zichzelf. Marsman reide heel veel en hij wou in zijn jeugd ook matroos worden, maar deze droom kon hij niet waarmaken door zijn zwakke gezondheid.

Wat betreft de vorm is het gedicht een sonnet. Het bevat 14 regels van afwisselende lengte. De lengte van de regel met het woord ‘voorbij’ (r.5) is heel kort, omdat de actie ook snel gedaan is. De andere regels zijn een stuk langer. Er is geen consequent rijmschema. Op regel 2 (‘zij’) en regel 5 (‘voorbij’) vinden we wel rijm terug. Dit rijm sluit de eerste strofe mooi af. In de laatste strofe is er omarmend rijm (‘rozen’ rijmt op ‘matrozen’).
We vinden het woord ‘water’ zowel terug op regel 7 als op regel 9. Het woord ‘omarmt’ als het ware de omarming van ‘ik’ en de ‘blonde vrouw’.
Alliteraties in het gedicht zijn bijvoorbeeld ‘zon en de zee’, ‘blauwe bergen’ en ‘zorgeloos zingt’. Deze rijmvorm zorgt ervoor dat de snelheid van de voordracht van het gedicht een beetje verhoogt. Daarnaast is er de assonantie van: 'het schip van de wind ligt' (r.11). Assonantie zorgt er voor dat de snelheid van de voordracht een beetje vertraagd wordt doordat de langgerekte klinkers benadrukt worden. De door Marsman gebruikte 'i' benadrukt de stabiliteit van de ligging van het schip. Je kan het zo op de kade zien liggen wachten. Er zijn ook elisies, namelijk "held`re" en "verruk`lijk". De ‘e’-klank wordt hier telkens weggelaten.




Op de foto kan je een koppel zien dat bij zonsondergang over het strand loopt. De vier elementen die in het gedicht komen, zijn hier duidelijk te zien: de zee (water), het strand (aarde), de zon (vuur) en de lucht. Op de foto komen ze mooi samen in harmonie. De mens past perfect in het plaatje. Het koppel zou een verliefde Adam en Eva kunnen zijn die een gelukkige toekomst tegemoet gaan. Ze hebben hun paradijs al gevonden.



Het Huwelijk – Willem Elsschot (1882-1960)

Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d'ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.

Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.

Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.

Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.

Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

Zo gingen jaren heen. De kinderen werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingsloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.


Het Huwelijk is een gedicht uit 1910 van de Belgische schrijver Willem Elsschot. Het is een van zijn bekendste werken. Het gedicht gaat over een huwelijk dat op de klippen loopt doordat een man zijn ouder wordende vrouw beu is. Uit frustratie sart en treitert de man zijn vrouw verbaal. Willem Elsschot hield niet van het huwelijk. Opgelegde liefde werkt bij hem als een rode lap op een stier. In dit gedicht komt dat duidelijk tot uiting. Het gedicht is evenwel niet noodzakelijk autobiografisch, Elsschot schreef het op 28-jarige leeftijd. Hij was toen nog niet zo lang getrouwd, maar was niet geneigd zijn vrijgezellenleven op te geven.

Het gedicht geeft een chronologisch verhaal weer:
- 1e strofe: hij-figuur merkt dat zijn vrouw haar lichamelijke schoonheid verliest.
- 2e strofe: reageert daarop door haar uit te schelden.
- 3e strofe: blijkt dat zij niet bezwijkt onder zijn beledigingen.
- 4e strofe: hij zoekt een manier om haar kwijt te raken, hij spreekt ervan haar te vermoorden.
- 5e strofe: hij doet uiteindelijk niets
- 6e strofe: hij een nors man geworden, vervreemd van zijn kinderen.

Elsschot was een atheïst. Toch is religie een belangrijk thema in Elsschots oeuvre. De volgende woorden in het gedicht verwijzen daarnaar: zonde,  duivelsplicht, hels, godvergeten enz.
Elsschot gebruikt in zijn gedicht ook poëtische stijlmiddelen: vergelijking van de tijd met een nevel, personificatie van de tijd (uit kwam doven), grootse zonde staat voor het vrijen / oxymoron(positief en negatief), duivelsplicht: neologisme.

Het gedicht is geschreven in een zesvoetige jambe, een alexandrijn. Dit metrum geeft het gedicht een breed vertellend karakter. Dat karakter blijft overeind tot en met de laatste strofe: 'Zoo gingen jaren heen...'. In het vierde vers wordt het metrum eventjes verstoord, de nadruk valt al op 'toen', waarmee een zwaar accent wordt gelegd op de afkeer die de man is gaan koesteren.
Het gedicht is opgesteld uit zes strofen met elk vier regels. Het rijm is heel consequent: het is omarmend (ABBA), het eerste en de laatste regel van elke strofe vertonen staand rijm, de binnenregels slepend rijm.
Er zijn veel alliteraties in het gedicht, zoals meteen al in de eerste strofe: 'vrouw', 'vonken', 'voorhoofd', 'vrat' en dan nog 'vloekte' in strofe 2. De woorden 'wangen' en 'verweerd' spelen daardoorheen. Stuk voor stuk zijn het woorden die aandacht vragen, die voor de inhoud van het gedicht van belang zijn. Verder in het gedicht zijn er 'mond' en 'merg' (r.9/10), 'dacht' en 'dood' (r.13), 'schimmel' en 'stramme' (r.16), 'droom' en 'daad', 'wetten', 'weg' en 'weemoedigheid' (r.17,18, 19). De alliteraties zijn allemaal functioneel, ze trekken de aandacht op belangrijke aspecten.
De auteur gebruikt ook assonantie in de twee laatste strofen. Er is een afwisseling van 'o(o)' en 'a(a)’s.

Als afbeelding bij het gedicht heb ik het schilderij ‘De man in de stoel’ van de Belgische schilder Henri de Braekeleer gekozen. Op het doek is een oude man te zien die bewegingloos en zwijgend in zijn stoel zit. hij zou chagrijnig kunnen zitten overpeinzen hoe hij zijn leven heeft vergooid door te trouwen en nu opgescheept zit met een vrouw waar hij niets aantrekkelijks meer in ziet. Dat hij zelf een oude man is geworden, gaat aan hem voorbij.




O’ ik weet het niet – Herman de Coninck (1944-1997)

O, ik weet het niet
o ,ik weet het niet,
maar besta, wees mooi.
zeg: kijk, een vogel
en leer me de vogel zien
zeg: het leven is een brood
om in te bijten en de appels zien rood
van plezier, en nog, en nog, zeg iets.
leer me huilen, en als ik huil
leer me zeggen: het is niets.

Het gedicht gaat volgens mij over iemand (een kind, een vrouw?) die vraagt wat hij moet doen om de ik-persoon te plezieren. Het antwoord is dat de aangesprokene er vooral gewoon moet zijn en dat hij/zij de ik-persoon moet leren de mooie dingen rondom hem te zien en te genieten van het leven. Hij/zij moet hem ook leren zich kwetsbaar op te stellen en tegelijkertijd te relativeren als er iets fout gaat, als er gevoelens gekwetst worden. Ik vind het een ontroerend gedicht. Het heeft iets weemoedig. Het zet aan om te genieten van de kleine dingen in het leven, maar ook om het verdrietige toe te laten en er toch niet door terneergedrukt te worden.
In het gedicht is er een vergelijking. Het leven wordt vergeleken met een brood om in te bijten. De auteur denkt dus zo over het leven. Er is ook een personificatie: ‘de appels zien rood van plezier’. Verder zien we een herhaling, namelijk ‘en nog, en nog’. De twee laatste verzen beginnen allebei met ‘leer me’, dat is een anafoor. ‘Leer me huilen’ en ‘leer me zeggen’ is dan weer een parallellisme. Zo wordt getoond dat de persoon veel wil leren. ‘Brood’ en ‘rood’, en ‘iets’ en ‘niets’ zijn volrijmen.


Ik heb bij dit gedicht een foto van een leeuwerik gekozen. Een leeuwerik lijkt mij een symbool voor blijheid. Zodra het mooi weer is, buitelt hij vrolijk rond in de lucht en zijn jubelende zang is tot ver te horen. Hij geeft de indruk altijd van het leven te genieten, een levenshouding waar de ik-persoon in het gedicht naar op zoek is.



Weggaan – Anton Korteweg (1944)

Als een auto die lang in de regen gestaan heeft
optrekt en wegrijdt, blijft waar hij stond achter
een plek die zich van de rest van de straat
onderscheidt, even nog, tot hij ook nat is
en niet afzonderlijk meer bestaat.

Dat is wat blijft als je weggaat.


Anton Korteweg schreef dit gedicht in 1988. Het gedicht gaat over weggaan. Als je iemand verlaat, blijft de herinnering aan jou nog even voortbestaan, je laat even een indruk na, maar daarna gaat men gewoon voort met zijn leven, ontmoet men andere mensen en wordt jij vergeten. Alleen wie bij ons hoort, bij de grotere of kleinere kring van verwanten, alleen iemand uit die kring missen we als hij doodgaat. Totdat ook hij niet meer wordt gemist. 

De auteur spreekt ons aan als mensen die vandaag leven maar morgen misschien dood zijn. De vraag is: zullen de nabestaanden ons missen? Of lijken we op een droge plek in een natte straat, die aangeeft dat daar een auto stond. Maar als het nog even doorregent, zie je dat niet meer, het bewijs dat een auto daar stond, is uitgewist. Met metaforen maakt Korteweg ons duidelijk wat we misschien wel wisten, maar wat niet goed tot ons was doorgedrongen. Het vertrek (de regen) wordt in dit gedicht gezien als iets negatief, want regen is hier een negatieve metafoor. De auteur wilt eigenlijk zeggen: het leven is in de regen staan. De droge plek waar eerst nog een auto stond, zal snel nat worden. Dat is het heengaan van een mens (sterven), een tijdje tekent hij zich nog af tegen de wereld waaruit hij vertrok als ‘een lege plek’. Op rouwbrieven wordt er ook vermeld: ‘de lege plaats’ die de gestorvene achterlaat. Korteweg maakt ook duidelijk dat die lege plaats maar van korte duur is. Straks is alles weer gewoon, de dode is gewist, mensen weten niet eens meer wie hier ooit heeft bestaan.

Het gedicht bevat zes versregels. Er wordt één rijm gebruikt, namelijk ‘straat’, ‘bestaat’ en ‘weggaat’. Je zou ook kunnen zeggen dat er assonantie is in het gedicht, want vooral aan het einde ligt er nadruk op de letter 'a'.

 

Op deze foto is een verlaten weg te zien in het midden van een desolaat landschap. De auto die in het gedicht voorkomt, is al weggereden en de kijker blijft alleen achter. Door de zwart-wit kleuren krijgt de prent iets melancholisch. De kijker treurt nog om degene die hij verloren heeft, maar het wolkendek breekt al open, en de toekomst glimlacht hem toe.



Insomnia – J.C. Bloem (1887-1966)


Denkend aan de dood kan ik niet slapen,
En niet slapend denk ik aan de dood,
En het leven vliedt gelijk het vlood,
En elk zijn is tot niet zijn geschapen.

Hoe onmachtig klinkt het schriel 'te wapen',
Waar de levenswil ten strijd mee noodt,
Naast der doodsklaroenen schrille stoot,
Die de grijsaards oproept met de knapen.

Evenals een vrouw, die eens zich gaf,
Baren moet, of ze al dan niet wil baren,
Want het kind is groeiende in haar schoot,

Is elk wezen zwanger van de dood,
En het voorbestemde doel van 't paren
Is niet minder dan de wieg het graf.

Insomnia (slapeloosheid) is een gedicht van de Nederlandse dichter J.C. Bloem. Het gedicht is erg pessimistisch van toon. Het handelt over de onafwendbaarheid van de dood. In de twee eerste regels wordt de lezer ingelicht over de reden van de slapeloosheid: de gedachte aan de dood. De spreker kan niet slapen omwille van het denken aan de dood en de gedachte aan de dood houdt hem uit de slaap. De twee volgende regels leggen uit wat hij dan denkt: dat het leven snel voorbijgaat en eindigt op niets.
In de tweede strofe geeft hij de zinloze strijd weer van het leven tegen de veel sterkere dood. Het leven kan enkel schriel ‘te wapen’ roepen, de dood daarentegen roept met zijn klaroenen onherroepelijk zowel oud als jong tot zich.
In de derde en vierde strofe worden de beelden concreter. Eens zwanger, moet een vrouw wel haar kind baren, of ze wil of niet. Maar ook dat nieuwe leven is gedoemd om te sterven. Het paren leidt misschien aanvankelijk tot een kind in de wieg, maar uiteindelijk belandt dat kind evengoed in het graf.
Mogelijk had de dichter een sterfgeval van een kind in gedachten toen hij dit mistroostige gedicht schreef. Hij negeert er immers het mogelijk lange en gelukkige leven dat een mens kan leiden voor hij inderdaad sterft.

De vorm van het gedicht is dat van een klassiek sonnet van 14 regels. Het bestaat uit vier strofen; twee kwatrijnen en twee terzetten.
Het rijmschema is van het gedicht is ABBA ABBA CDB BDC. Het rijmschema van de twee laatste strofen wijkt dus wel af van dat van een strikt klassiek sonnet, dat CDC en DCD is.
Bloem gebruikt in zijn gedicht heel wat stijlfiguren. Hij begint in de twee eerste regels al met een chiasme (kruisstelling). De overeenkomstige termen van twee formuleringen worden hierbij in omgekeerde volgorde geplaatst (dood en slapen). In regel 4 is er een antithese: ‘En elk zijn is niet tot zijn geschapen’. Een oxymoron is er in regel 12 (‘is elk wezen zwanger van de dood’) en in regel 14: ‘de wieg tegenover het graf’. De wieg en het graf zijn metaforen voor het leven en de dood. In regel 10 is er een repetitio: ‘Baren moet, of ze al dan niet moet baren’. Een anafoor zien we in de regels 2 tot en met 4: telkens begint de regel met het woord ‘en’. Er is ook een alliteratie, namelijk ‘schrille stoot’ (r.7).





Voor het mistroostig gedicht Insomnia heb ik een grafsteen voor een klein kind gekozen. Wanneer een kind sterft, staan wieg en graf immers zeer dicht bij elkaar. En uiteindelijk eindigt ieders leven op het kerkhof.